Het College van beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat het besluit om het gebruik van antifouling-verven voor de recreatievaart te verbieden een maatregel van gelijke werking inhoudt als bedoeld in artikel 28 EG. Derhalve dient te worden geoordeeld of het bestreden besluit wordt gerechtvaardigd door het bepaalde in artikel 30 EG.

Verweerder heeft bij de beoordeling van de risico's van onderhavige antifoulings voor het milieu in de vorm van oppervlaktewater en waterbodems het begrip Maximaal Toelaatbaar Risico (hierna: MTR) een centrale plaats in laten nemen. De beoordeling van het risico van het gebruik van deze verven houdt in de beantwoording van de vraag of de hoeveelheid koper die al in het water en waterbodems aanwezig is, toelaat dat door gebruik koper aan het oppervlaktewater en waterbodems wordt toegevoegd. Verweerder heeft daartoe onder meer te kennen gegeven dat het bij de bepaling van het MTR voorkeur zou verdienen rekening te houden met de biologische beschikbaarheid van koper in het sediment, doch dat zulks niet kan worden gerealiseerd omdat bij de daarvoor benodigde technieken en methoden zich in een fase van ontwikkeling bevinden en niet praktisch toepasbaar zijn.

Het College stelt vast dat voor de beoordeling van de risico's van de antifouling-verven niet zo zeer van belang is de totale concentratie aan koper in het oppervlaktewater als wel de concentratie die biologische effecten heeft op waterorganismen. Derhalve zal, waar mogelijk, in het kader van de risicobeoordeling de biologische beschikbaarheid van koper in aanmerking moeten worden genomen.

Het College overweegt voorts dat uit de gedingstukken is gebleken dat zich een discussie heeft ontwikkeld tussen de Nederlandse regering enerzijds en de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Commissie) en het Wetenschappelijk Comità© voor de Toxiciteit, de Ecotoxiciteit en het Milieu (hierna: CSTEE) anderzijds omtrent de wetenschappelijke rechtvaardiging van de opvatting dat op koper gebaseerde aangroeiwerende producten milieurisico's inhouden, in welke discussie de biologische beschikbaarheid een essentiële rol speelt.

Het College komt tot de conclusie dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de invoerbeperking die het bestreden besluit impliceert, gerechtvaardigd is uit hoofde van de belangen waar artikel 30 EG op ziet. Het College acht het door de Commissie en door het CSTEE gestelde van een zo zwaarwegende betekenis dat verweerder niet van het nemen van een beslissing die afwijkt van het gestelde in de mening van de Commissie en het rapport van het CSTEE, had mogen overgaan dan nadat de Commissie was verzocht om verduidelijking en nadere informatie en op dit verzoek een reactie was verkregen. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 Awb genomen.

bron:College van beroep voor het bedrijfsleven

Bekijk ook deze populaire persberichten

Trending

Popular