Op 1 maart 2007 heeft het gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep uitspraak gedaan in twee zaken die zijn aangespannen door personen die met (een rechtsvoorganger van) Dexia Bank Nederland N.V. ("Dexia") effectenlease-overeenkomsten zijn aangegaan. Dit zijn de eerste zaken van individuele leasebeleggers waarin in hoger beroep uitspraak is gedaan nádat het gerechtshof te Amsterdam op 25 januari 2007 de overeenkomst tot uitvoering van de "Duisenberg"-regeling verbindend heeft verklaard. De individuele beleggers die in de huidige zaken partij zijn, waren al vóór de verbindendverklaring van de "Duisenberg"-regeling een procedure begonnen en hebben na de uitspraak van het hof van 25 januari 2007 te kennen gegeven niet aan die regeling gebonden te willen zijn. De wet (artikel 7:908 lid 2 Burgerlijk Wetboek) voorziet in deze "opt out"-mogelijkheid, zodat het hof nu in hun zaken uitspraak heeft gedaan.

De zaken hebben betrekking op respectievelijk "Korting Kado"- en "Triple Effect"-effectenleaseproducten van Dexia. In beide gevallen zijn met geleend geld en tegen betaling van rente aandelen geleasd. Aan het einde van de looptijd van de overeenkomsten zijn de betrokken beleggers met een "restschuld" geconfronteerd.

In de ene procedure (de "Korting Kado"-zaak) staat de vraag centraal of een effectenlease-overeenkomst een overeenkomst van huurkoop is, waarvoor een contracterende echtgenoot de toestemming nodig heeft van de andere echtgenoot (op grond van artikel 1:88 lid 1 onder d Burgerlijk Wetboek). Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Als de vereiste toestemming niet is gegeven (zoals in de door het hof besliste zaak), kan de andere echtgenoot binnen een bepaalde termijn de effectenlease-overeenkomst vernietigen (op grond van artikel 1:89 Burgerlijk Wetboek). Er bestaat dan een recht op terugbetaling van op grond van de overeenkomst betaalde bedragen.

In de andere procedure (de "Triple Effect"-zaak) gaat het om de vraag of een belegger een effectenlease-overeenkomst kan vernietigen als hij deze is aangegaan onder invloed van een bij hem bestaand onjuist of onvolledig begrip van zaken ("dwaling", artikel 6:228 Burgerlijk Wetboek). Bovendien is aan de orde of de belegger een recht op schadevergoeding heeft tegenover Dexia én tegenover de tussenpersoon door de bemiddeling van wie hij de overeenkomst is aangegaan. De eerste vraag beantwoordt het hof ontkennend, de tweede bevestigend.

Het hof heeft in de "Triple Effect"-zaak geen bevoegdheid tot vernietiging wegens dwaling aangenomen, omdat de belegger in kwestie zélf onvoldoende maatregelen had genomen om de betekenis van de betrokken effectenlease-overeenkomst en de daaruit voor haar volgende verplichtingen en risico’s te begrijpen. Dat zij onder invloed van een onjuist of onvolledig begrip met die overeenkomst heeft ingestemd, maakt haar dan achteraf niet bevoegd deze te vernietigen.

Er bestaat wél een recht op schadevergoeding omdat zowel Dexia als de tussenpersoon is tekortgeschoten in de naleving van de zorgplicht die ieder van hen tegenover de belegger heeft. Die tekortkoming heeft (in de "Triple Effect"-zaak) bestaan uit (1) het onvoldoende waarschuwen voor de risico’s verbonden aan de effectenlease-overeenkomst, in het bijzonder de mogelijkheid van een "restschuld", en (2) het onvoldoende aandacht geven aan de inkomens- en vermogenspositie van de belegger vóór het aangaan van de overeenkomst.

Tegenover het tekortschieten van Dexia en de tussenpersoon staat echter het tekortschieten van de belegger om zich vooraf voldoende te vergewissen van de betekenis van de effectenlease-overeenkomst. Dit laatste leidt naar het oordeel van het hof tot een vermindering van de aansprakelijkheid van Dexia en de tussenpersoon (op grond van artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek), en wel zodanig dat de belegger geen recht heeft op terugbetaling van betaalde rente en dat éénderde deel van de "restschuld" aan het einde van de overeenkomst, voor haar eigen rekening blijft.

Bron: Gerechtshof Amsterdam

Bekijk ook deze populaire persberichten

Trending

Popular