Deze uitspraak van de Hoge Raad betreft de
strafzaak tegen Samir A. waarin deze onder meer werd vervolgd voor
het voorhanden hebben van voorwerpen die kennelijk bestemd waren om
een aanslag te plegen. Volgens de tenlastelegging had de verdachte
onder meer plattegronden van en routebeschrijvingen naar het
Binnenhof, Schiphol, de kerncentrale Borssele en het AIVD-gebouw
voorhanden met informatie over de beveiliging van die gebouwen,
aantekeningen over de werking van wapens en explosieven, voorts
onder andere één of meer patroonhouders, een
geluiddemper, een kogelwerend vest, een nachtkijker, een portofoon,
wapens, kunstmest, chemicaliën, schakelaars en elektrische
circuits.

De rechtbank Rotterdam heeft A. op 6 april
2004 vrijgesproken van het voorbereiden van een aanslag (zie LJN
AT3315).

Hoewel het hof ’s-Gravenhage
vaststelde dat A. terroristische intenties had en dat hij
geprobeerd had om een explosief mechanisme te vervaardigen werd hij
vrijgesproken, omdat met de aangetroffen zaken geen succesvol
explosief kon worden gefabriceerd. De ondernomen pogingen waren
volgens het hof “zo onholpen en primitief ” en
A.’s activiteiten bevonden zich “in een zodanig pril
stadium” dat daarvan binnen afzienbare termijn geen
reële dreiging kon uitgaan. A. stond in feite nagenoeg met
lege handen, aldus het hof (zie hof ‘s-Gravenhage 18.11.2005,
LJN AU6181).

Het cassatieberoep bij de Hoge Raad

Het openbaar ministerie heeft tegen deze
vrijspraak beroep in cassatie ingesteld.

In cassatie is de zaak voor A. behandeld
door mr. A.A. Franken, advocaat in Amsterdam. Deze heeft het
cassatieberoep van het openbaar ministerie tegengesproken.

Advocaat-generaal mr. Machielse heeft in
zijn conclusie van 10 oktober 2006 de Hoge Raad geadviseerd het
arrest van het hof te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een
ander hof om opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De uitspraak van de Hoge Raad

In art. 46 (oud) Wetboek van Strafrecht
zijn zogenaamde voorbereidingshandelingen strafbaar gesteld.
Strafbaar is onder meer het voorhanden hebben van voorwerpen die
“kennelijk bestemd” zijn om een bepaald misdrijf te
plegen.

Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel
volgt dat voor het antwoord op de vraag of bepaalde voorwerpen
“kennelijk bestemd” zijn om een misdrijf te plegen mede
van belang is het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik
van die voorwerpen voor ogen had, zijn intentie dus.

Volgens het hof moesten de voorwerpen
alleen al vanwege hun aard of hun concrete, acute gevaarzettende
karakter kunnen bijdragen aan het plegen van een misdrijf. Dat was
volgens het hof niet het geval zodat de voorwerpen die A.
voorhanden had niet in objectieve zin “kennelijk
bestemd” waren tot het plegen van een misdrijf als bedoeld in
art. 46 (oud) Sr.

De Hoge Raad is van oordeel dat het hof
daarmee een te beperkte en dus onjuiste uitleg heeft gegeven van
het begrip voorbereidingshandelingen.

De maatstaf had moeten zijn of de
voorwerpen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, naar hun uiterlijke
verschijningsvorm dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat
A. met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had.

De uitspraak van het hof is daarom
vernietigd en de zaak is verwezen naar het hof Amsterdam, dat de
zaak opnieuw en volgens deze maatstaf zal moeten onderzoeken en
afdoen.

Bron: Hoge Raad der Nederlanden

Bekijk ook deze populaire persberichten

Trending

Popular